Werom

Het huisje in de sneeuw…
(En van het plannetje dat niemand wist)

Het was bitter koud. De sneeuw danste door de koude avondlucht en het zorgde voor hoge sneeuwduinen in het kleine dorpje. De mensen waren thuis en dachten er niet aan om naar buiten te gaan, want het was bitter koud, o zo koud. De gordijntjes waren dicht en de kachel brandde. De mensen zaten gezellig thuis, knus bij de warme haard, waarvan de vlammen gezellig knisperden. Waren alle gordijnen dicht? Nee, in een arme straat ergens achteraf in ons kleine dorpje brandde nog licht en waren de gordijnen nog open. Hadden die arme mensen het niet gezellig thuis? Hadden zij geen knetterend haardvuurtje waaraan ze zich knus konden warmen op deze bitter koude avond?

Op een andere plek in het dorpje brandde ook nog licht. In het knusse café zaten de dorpsgenoten vertederend bij elkaar. Oh zo gezellig in deze koude nacht. Ze spraken gezellig met elkaar en hadden het over van alles en nog wat. Oh wat was het gezellig daar in die warme en knusse kroeg. De oude sfeervol ingerichte kroeg waarin de gemoedelijke kastelein de warme scepter zwaaide. En dat was wel nodig in deze bitter koude nacht. Aan de ronde tafel in het midden van de kroeg zaten drie vrienden genoeglijk te keuvelen over het gemoedelijke dorpsleven en omdat het al laat was en zij nog de enige late klanten waren, kwam de trouwe kastelein bij zijn klanten zitten en verraste hen met alweer een biertje. Oh wat was het gezellig, daar in die bruine, sfeervolle kroeg in deze koude, koude decembernacht…

Plotseling zei één van de gezellige dorpsgenoten: 'Heb jij wel eens met carbid geschoten?' De vriendelijke kastelein keek de guitige spreker met pretoogjes aan en antwoordde: 'Nee, dat gezellige oude gebruik heb ik in mijn gelukkige leven nog nooit meegemaakt!' De dorpsgenoot stoof overeind, brak bijna zijn benen, die oh zo knusse en gezellige benen, en hij liep snel naar huis, de koude nacht in. Op weg naar zijn eigen garage. Het was bitter koud en de dorpsgenoot kneep in zijn handen van de kou, maar gelukkig voelde hij het bijna niet, zo vol zat hij van zijn plannetje! Het plannetje dat niemand mocht weten! Het was hun geheim! Hij zou de kastelein de geheimen van de knusse knalletjes leren. Dat mooie oude gebruik, die mooie luide en harde knallen, hij zou het de arme kastelein allemaal gaan voordoen! Terug in het café zaten de drie vrienden al klaar. Dik en warm ingepakt, want het was oh zo koud. Och wat was het koud!

Maar daar gingen ze. Op weg de donkere en diepe, zwarte nacht tegemoet, op weg naar… ja, waar gingen onze vrienden naar toe? Het was toch bitter koud? Midden in het dorpje zetten ze de zware, oude en roestige melkbus in de witte, koude sneeuw. Eén van hen deed er een klein stukje carbid in en zijn goede vriend goot een klein scheutje gezellig water op het witte goedje. 'Ja, ja, het werkt!' riepen onze vrienden tegelijk. Hun oogjes schitterden en ze klapten in hun koude handen van plezier, ze voelden de kou niet meer, want dit was hun geheim, hun plannetje en een ieder kon ervan meegenieten. In die donkere, koude late nacht. Of was het in de bitter koude ochtend? De vrienden wisten het niet meer, hun gedachten waren beneveld door de witte sneeuwvlokken, die als bruin vocht met een krans van slagroom door hun koude hoofden gierden. Maar wat was dat? Het vlammetje doofde en het knalletje bleef uit! Daar ging hun geheim, zou alles nu mislukken? Ging hun spannende plannetje toch niet door? De vrienden voelden tranen opkomen, hun plannetje, hun geheim zou mislukken, och en de arme kastelein had nog nooit met carbid geschoten. Hoe moest hij dat thuis aan zijn vrouw vertellen? Droevig stapten de vrienden verder door de koude nacht, op weg naar een beschut plekje. Daar op dat plekje dat niemand wist, zou het vast en zeker gaan lukken. Daar zou de luide knal vast te horen zijn. Vol goede moed sjokten de vrienden verder, door de koude nacht, hun klompjes knirpsten in de sneeuw.

'Daar!!' riep plotseling één van de vrienden. 'Kijk daar brandt nog licht!' Voor het raam van dat kleine huisje in de sneeuw stond een arme man. Op zijn hoofd had hij een oranje muts. Was het zo koud in dat kleine huisje? Had die arme man geen knusse haard waar hij bij kon zitten, samen met zijn lieve vrouw? Och, och, de vrienden kregen medelijden met de arme man, ze voelden zich schuldig. Zij zo gezellig met z'n vieren bezig met hun mooie plannetje en die arme man daar zo alleen in dat huisje in de sneeuw.

Vol medelijden stapten ze het hobbelige paadje op en klopten aan bij de arme man. 'Laat ons binnen, dan gaan we gezellig bij elkaar zitten en houden wij jou wel gezelschap, jij bent zo alleen in deze koude nacht, wij komen wel bij je!' De arme man deed vlug de voordeur open en liet de vrienden gauw naar binnen. Maar het was niet koud! Integendeel, het was erg knus in dat kleine huisje. De vrienden moesten gaan zitten en kregen een gezellig biertje. Oh wat waren de vrienden blij! Wat was het gezellig en wat was het knus daar bij die arme man en bij zijn oude vrouw, die door al dat lawaai wakker was geworden. Maar zij was niet boos hoor, zij vond het wel fijn dat er nog mensen waren die naar de arme sloebers omkeken…

'Och lieve mensen, blijf nog even, het is zo gezellig en het is zo bitter koud, ik heb ook nog wat lekkere nootjes, die hebben jullie wel verdiend!' En de arme vrouw zette een klein schaaltje op de tafel een klein, oud schaaltje, vol met nootjes die al over de datum waren. Maar het kwam uit een goed hart. Het was zo gezellig daar in dat oude huisje, diep in het dorp in die arme buurt en in de koude nacht.

Plotseling ging de man van het carbidplannetje staan en zei: 'We moeten verder, want we waren bezig met een plannetje en we moeten de grootste knal nog laten horen! Kom mee!' Maar de gezellige vriend wou de arme man niet teleurstellen en stak flink het schaaltje, nee zelfs de hele zak met nootjes in zijn zak. Het kwam toch uit een goed hart?! Nee, de arme vrouw mocht niet denken dat ze hun gastvrijheid in twijfel trokken. Strooiend met nootjes liep de gezellige vriend naar de voordeur en deed hem op een kiertje open. Immers de kou, die snerpende kou mocht niet naar binnen sluipen! Dat kon hij die arme mensen niet aandoen. Flink stapte hij naar buiten, de andere vrienden volgden hem gedwee! De kastelein, die eerst nog vlug een kannetje met water vulde, liep zijn plannetjesvriend vlug achterna, de diepe koude nacht in.

Maar owee! Wat was dat?! De gezellige vriend kon zijn evenwicht niet meer houden en struikelde op het hobbelige paadje. Hij viel! Och, de arme vriend viel. Dwars door de heg, zomaar in de koude sneeuw. Daar lag hij. Op zijn rug. De witte sneeuw stoof als een wolk om hem heen. Maar hij voelde niks. Kwam dat door de spanning? Zijn vrienden trokken hem vlug overeind en dachten aan de arme man die in dit knusse huisje woonde. Ach, ach, geen gordijnen en nu ook nog een gat in de heg. En groot gat, waardoor je het buurdorpje kon zien liggen. Maar de arme man was dapper en knikte de vrienden vrolijk toe. 'Hindert niks hoor, ga maar lekker verder, hindert niks, het groeit wel weer dicht. Toe maar jongens, ga maar verder met je plannetje. Toe maar, wees dapper en laat het luide knalletje horen!'

Dankbaar liepen onze vrienden verder. Och, zo'n groot gat in de heg en toch zo'n blijde man. Och, och en dat in deze koude, donkere nacht… Uit dankbaarheid stopten de vrienden voor het kleine huisje, dat knusse huisje in de sneeuw. Daar op die plek, vlak onder de straatlantaarn lieten ze hun luide knal horen! En het werd me toch een luide knal! De luidste van allemaal! Hun plannetje was gelukt! De kastelein straalde! Hij was de gelukkigste man in deze koude nacht. Nu kon ook hij carbid schieten. En dat allemaal dankzij die arme mensen, die goede vrouw met dat lekkere schaaltje met nootjes en die kale man met zijn oude oranje muts. Zij hadden het vlammetje weer warm gemaakt en toen kon het vlammetje weer vrolijk branden achter het kleine gaatje in die oude roestige melkbus! De grootste knal van allemaal. Wat waren ze dankbaar, wat waren ze gelukkig. En blij strompelden ze verder. De donkere nacht in. Blij omdat het allemaal zo goed was gelukt.

De volgende morgen werd de arme man ongerust wakker in zijn kleine huisje. Hij miste zijn mooie muts! Zijn mooie oranje muts! Och, och, wat was dat wat. Zijn mooie nieuwe oranje muts! Maar wacht! De gezellige vriend had gestrooid met nootjes! Als hij die nootjes ging volgen, kwam hij als vanzelf bij de dappere vriend uit! Dan zou hij vriendelijk zijn muts terug vragen. Maar ach… Wat was dat nou droevig, de tranen kwamen omhoog bij de arme, kale man. Zijn hoofd voelde koud aan, daar in die vroege december morgen. De vogeltjes hadden de nootjes allemaal opgepeuzeld. Och, hij zou verdwalen en zijn muts nooit meer terug zien. Maar ach, wat was het gezellig. Wat was het knus geweest in die koude donkere decembernacht. Daar in dat kleine huisje in de koude sneeuw. En dat gat in de heg? Ach, daar zou de arme man vast en zeker eens een verhaaltje over schrijven. Dan wisten alle dorpsgenoten hoe dat kwam. Dat grote gat in die kleine heg en die luide knal in die donkere nacht. Maar wat was het gezellig, oh zo gezellig…


Werom